Begin jaren negentig leek de bestrijding van honger en ondervoeding vooral een verdelingsvraagstuk. Wereldwijd kon er meer dan voldoende voedsel worden geproduceerd, het moest alleen op het juiste tijdstip op de juiste plaats terecht komen. Passend in de neoliberale tijdgeest zou het probleem snel opgelost kunnen worden door een vrije wereldhandel zonder importrestricties of marktverstorende subsidies.

In Wageningen werd dat verhaal niet door iedereen geloofd. Technisch was het misschien wel mogelijk om de voedselproductie te verdubbelen en met efficiënte landbouwtechnieken de milieubelasting te halveren, maar ten eerste stonden sociaaleconomische en politieke belemmeringen een maximale benutting van die technische mogelijkheden in de weg. En ten tweede beschikten arme landen niet over voldoende koopkracht om voedsel te importeren.

Inmiddels is duidelijk dat voedselzekerheid geen kwestie is van verdelen van de overvloed, maar dat er serieuze schaarste dreigt. Met name in Afrika en in mindere mate in Zuid-Amerika en Zuid-Oost Azië dreigt Schraalhans weer keukenmeester te worden. Met een interdisciplinaire aanpak proberen Wageningse onderzoekers de problemen aan te pakken

 

Voedselvoorziening niet hoog op de agenda

In de jaren negentig stond agrarisch onderzoek niet erg hoog op de internationale en de meeste nationale politieke agenda’s. De groene revolutie was een succes gebleken in Azië en de verwachting was dat ook in Afrika de opbrengsten snel zouden stijgen, waardoor ook op dat continent honger en ondervoeding snel tot het verleden zouden gaan behoren. Daar kwam bij dat onder invloed van het neoliberale denken, de landbouw niet meer werd gezien als startmotor voor economische ontwikkeling van een land of regio, vertelt Niek Koning, tot zijn pensionering universitair docent agrarische economie en auteur van een in 2017 verschenen boek over voedselzekerheid. Dankzij vrij verkeer van goederen en diensten, zouden ook andere sectoren, zoals de textielindustrie of de scheepsbouw die rol over kunnen nemen. Eventuele tekorten aan voedingsmiddelen zouden met het aldus verdiende geld op de wereldmarkt gekocht kunnen worden. Een bijkomend voordeel van die vrije voedselstromen was dat de productie van voedingsmiddelen daar zou gebeuren waar dat het meest efficiënt kon. Overheidssturing, bijvoorbeeld door productiebeheersing of opkopen van overschotten om de prijs te stabiliseren, was daarbij uit den boze.

Een van de redenen waardoor voedselschaarste uit de top van de maatschappelijke en politieke agenda verdween, waren optimistische schattingen over het agrarisch productiepotentieel in de wereld. In Nederland werden die schattingen mede geschraagd door het rapport ‘Duurzame risico’s: een blijvend gegeven’, van de WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid). Projectleider van het rapport was WRR-lid en Wagenings hoogleraar Rudy Rabbinge. Daarin werd een aantal scenario’s geschetst voor de toekomstige wereldvoedselvoorziening, waaruit bleek dat het agrarisch productiepotentieel voldoende groot was om – afhankelijk van het gekozen scenario – tussen de 11 en 44 miljard mensen te voeden.

De WRR baseerde zich op een voorstudie uitgevoerd door Hans Luyten, toentertijd werkzaam bij het Instituut voor Agrobiologisch Onderzoek en Bodemvruchtbaarheid (AB/DLO). Op basis van gegevens over bodemgesteldheid, klimaat en waterhuishouding berekende hij met behulp van gewasmodellen dat de wereld theoretisch 72 miljard ton aan graanequivalenten per jaar kon produceren. Afhankelijk van het dieet zou daarmee vier tot twintig keer de toenmalige wereldbevolking gevoed kunnen worden. Luyten zelf maakte daar al de nodige kanttekeningen bij. Zo zou voedsel onbelemmerd en zonder verliezen over de wereld moeten stromen en zou er geen geschikt landbouwareaal opgeofferd moeten worden aan steden, wegen en natuurgebieden. Rekening houdend met deze correcties zou het agrarisch productiepotentieel in principe voldoende moeten zijn voor 16 tot 24 miljard mensen, nog steeds ruimschoots meer dan de 9 a 10 miljard mensen die in 2050 werden verwacht.

Een andere reden waarom agrarisch onderzoek uit de belangstelling verdween was dat de Voedsel en Landbouworganisatie (FAO), ooit een paradepaardje van de Verenigde Naties, haar zaken niet op orde had. In een artikel in het universiteitsblad ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de FAO in 1995 werd forse kritiek geuit op die organisatie. Deze zou te veel inzetten op productieverhoging met maximale inzet van technologie, zonder rekening te houden met de sociale en economische context. Ook duurzame ontwikkeling paste niet in de visie van de toenmalige directeur. Los daarvan werden veel initiatieven tot verandering gesmoord in bureaucratie en baantjesjagerij. Mede door het disfunctioneren van de FAO vonden meer liberale denktanks, zoals het IFPRI, het International Institute for Food Policy Research weerklank bij onder meer de Wereldbank. In de in 1995 gepubliceerde ‘2020 Vision for Food, Agriculture and the environment’ legde IFPRI bijvoorbeeld sterk de nadruk op ‘food access’, beschikbaarheid van voedsel door verbeterde marktwerking.

 

Agronomie leek gepasseerd station

In de Europese Unie, inclusief Nederland, stond het wereldvoedselvraagstuk sowieso niet hoog op de agenda, zegt Martin van Ittersum, hoogleraar Plantaardige Productiesystemen. “Mensen maakten zich meer zorgen om milieuproblemen als gevolg van overbemesting en overbevissing en over de wijnplassen en boterbergen, die waren ontstaan door het Europese landbouwbeleid. Voedselzekerheid werd ook hier vooral gezien als een verdelingsvraagstuk. Vreemd eigenlijk, want we wisten toen ook al dat de wereldbevolking nog flink zou door groeien naar negen of tien miljard mensen in 2050.” Ook was er – in de woorden van Louise Fresco – sprake van landbouwmoeheid bij de stedelijke elites in zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden. “De ruime beschikbaarheid van voedsel beneemt de elite het zicht op de problemen op het platteland.”

In die periode zijn ook veel onderzoeksgroepen verdwenen en zijn zelfs complete landbouwfaculteiten opgedoekt. Ook in Wageningen werd er gereorganiseerd en bezuinigd in de teeltrichtingen. Van Ittersum: “Agronomie leek een gepasseerd station voor Wageningen.” Wetenschappelijk gezien had agronomisch onderzoek niet veel aanzien en de studenten die er nog kwamen, kozen voor het overgrote deel niet meer voor agronomische richtingen, maar voor andere studierichtingen, zoals milieuhygiëne en levensmiddelentechnologie.

“Ook de ontwikkelingseconomen gingen mee in het denken van IFPRI en Wereldbank”, herinnert Niek Koning zich. “Er was weinig aandacht voor fundamentele tekortkomingen van de vrije markt die boeren in ontwikkelingslanden verhinderden om hun opbrengsten te maximeren.” Zelf was hij met zijn neus op de feiten gedrukt, toen hij als onderdeel van een ‘sabbatical’ een half jaar in het Afrikaanse Togo werkte aan het uitzetten van rurale ontwikkelingsprojecten. Hij begreep er niets van. In theorie hadden boeren de mogelijkheid om beter zaaizaad aan te schaffen en kunstmest – eventueel op krediet – te kopen en zo hun opbrengst te verhogen, maar dat deden ze niet. Ze bleven liever op de oude, vertrouwde manier boeren.

Volgens Koning hebben boeren vaak hele rationele motieven om niet te kiezen voor een hoogproductief systeem. Bepalend daarvoor is de prijsverhouding tussen ‘input’ in de vorm van zaaizaad, (kunst)mest, (irrigatie-)water en arbeid en de ‘output’ in termen van bruikbare biomassa. Een belangrijke overweging daarbij is het risico dat de boer loopt dat hij – of vaak ook zij – zijn investeringen in kapitaal en arbeid niet terugverdient omdat de prijzen laag zijn of de oogst mislukt is. Dat risico is hoger bij een hoogproductief complex systeem, zoals in het Westen gangbaar is, dan bij een minder productief en daardoor ook minder complex systeem. Als afzetmarkten moeilijk bereikbaar zijn door bijvoorbeeld een gebrekkige infrastructuur en als open grenzen leiden tot invoer van goedkope westerse landbouwproducten, dan zal een boer liever kiezen voor de zekerheid van een minder productief systeem dan voor het risico dat hij zijn investeringen niet terugverdient door lage prijzen.

Koning: “Als we alleen rekening houden met biofysische beperkingen is de agrarische productiecapaciteit in principe voldoende om de toekomstige wereldbevolking van 9 miljard mensen ruimschoots meer dan tweemaal te voeden. Als we ook rekening houden met de economische beperkingen, dan ligt het plafond een stuk lager en wordt het een probleem om voldoende voedsel te produceren. Meer dan de helft van de mondiale reservecapaciteit voor voedselproductie ligt in Afrika en Latijns-Amerika. Precies in die gebieden zijn de voorwaarden om het potentieel daadwerkelijk te benutten, zacht gezegd, niet erg gunstig.”

 

Platform voor een Wageningse visie

Het denken over voedselvoorziening in termen van schaarste was indertijd zeker geen gemeengoed. Toch waren er meer mensen die zich ongemakkelijk voelden bij de mantra dat er voldoende voedsel is, dat alleen maar beter verdeeld moet worden om honger en armoede de wereld uit te helpen. Een van de mensen die wat verder wilde kijken – ook over de grenzen van zijn eigen discipline – was Prem Bindraban, die al in 1992 voor de WRR had uitgerekend hoeveel  voedsel op aarde geproduceerd kon worden. Als onderzoeker bij het eerdergenoemde AB/DLO organiseerde hij in 1998 een reeks seminars over voedselzekerheid, belicht vanuit verschillende disciplines. In zijn slotwoord bij de bundel papers constateerde hij dat er in principe voldoende voedsel geproduceerd kan worden om iedereen te voeden, maar dat in sommige delen van de wereld schaarste dreigt, schaarste die niet via het marktmechanisme opgelost kan worden.

Na de seminars constateerde Prem Bindraban, dat de reeks erg interessant was geweest, maar dat iedereen toch zijn eigen verhaal vertelde. “Voor mij was het duidelijk dat we het onderwerp voedselzekerheid interdisciplinair moesten benaderen” Samen met de eerdergenoemde Niek Koning en voedingskundige Sander Essers van Studium Generale volgde een periode van misschien wel een half jaar brainstormen met de benen op tafel over hoe het thema wereldvoedselzekerheid op de agenda te krijgen en te houden. Bindraban: “We hebben toen een rapportje opgesteld en op basis daarvan een stuk of veertig ‘jonge’ onderzoekers uitgenodigd. Niet per se jong van jaren, maar ‘jong’ in de zin dat we er geen gevestigde namen – hoogleraren en directeuren – bij wilden hebben.”

De onderzoekers kwamen uit zowel de levenswetenschappelijke als de sociaalwetenschappelijke hoek. Ze werden uitgenodigd voor een reeks discussiemiddagen over onder meer het bestrijden van honger en armoede en de rol van landbouw als startmotor voor economische ontwikkeling. De serie workshops leidde in 2002 tot de publicatie van het rapport ‘Wageningen views on food security’, met daarin een stevig pleidooi om voedselzekerheid weer hoger op de Wageningse onderzoeksagenda te zetten en het wereldvoedselvraagstuk interdisciplinair aan te pakken. Samen met Studium General is toen ook het vak ‘Global Food Security’ ontwikkeld, dat nog altijd meer dan zestig studenten trekt.

Bindraban: “Niek (Koning), Sander (Essers) en ik voelden ons als de drie musketiers, die als opdracht hadden om voedselzekerheid op de agenda te houden. We waren bang dat in het privatiseringsgewelds alleen nog ruimte over zou blijven voor onderzoeksprojecten naar het luchtig houden van toetjes en dergelijke. Bij onderzoekers hadden we een basis gelegd, maar we kregen niet meteen weerklank bij de gevestigde orde. Zo had de rector het door ons opgestelde stuk om het platform te presenteren vakkundig ontdaan van elke concrete toezegging.”

Volgens Bindraban en Koning is Rabbinge al die tijd een belangrijke katalysator geweest om voedselzekerheid op de agenda te krijgen en te houden, niet alleen in Wageningen, maar ook in het internationale circuit. In 2001 was hij voorzitter geworden van de Science Council van de CGIAR, de Consultative Group on International Agricultural Research. In die hoedanigheid werd hij in 2002 gevraagd om co-voorzitter te worden van een commissie van de InterAcademy Council een internationaal samenwerkingsverband van academies voor wetenschappen. Op zijn voorspraak werd ook Prem Bindraban erbij betrokken als assistent-directeur.

Bindraban: “Kofi Annan, de toenmalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties, had de IAC gevraagd om een studie te doen naar het verbeteren van de voedselzekerheid in Afrika door beter gebruik van technologie en wetenschap. In 2004 is het rapport ‘Realizing the promise and potential of African Agriculture’ gepubliceerd met daarin als belangrijkste conclusie dat er veel meer aandacht moest komen voor onderzoek om de agrarische productiviteit te verbeteren. Rudy Rabbinge en ik hebben de deur platgelopen bij ministeries om dit op te pakken, maar we vonden weinig gehoor. Ook internationaal kregen we weinig weerklank”.

Na zijn aftreden als secretaris-generaal van de Verenigde Naties raakte Kofi Annan in 2006 betrokken bij de oprichting van de ‘Alliance for a Green Revolution in Africa’, die tot doel had om de voedselzekerheid te verbeteren en het inkomen van 20 miljoen kleine boeren te verbeteren. Op verzoek van Annan werd Rabbinge, als enige Westerling gevraagd om deel uit te maken van de Alliance.

Ondertussen was in 2001 in Wageningen het Noord-Zuid programma omgevormd tot het Noord-Zuid Centrum dat ging fungeren als centraal coördinatiepunt voor het INREF-programma en voor het internationaal samenwerkingsprogramma van DLO (DLO/IC). Een van de taken die het Noord-Zuid centrum zich had gesteld was het stimuleren van het denkproces over ontwikkelingsvragen. In het kader daarvan werd een serie interdisciplinaire workshops gehouden over thema’s zoals de concurrentie om het gebruik van natuurlijke hulpbronnen; de voedselveiligheid in wereldomspannende voedselnetwerken; het verbeteren van de voedingswaarde, met name de voorziening van micronutriënten, zoals vitamines en mineralen en de wereldwijde beschikbaarheid van voedsel op de lange termijn.

 

Einde aan de verwaarlozing

Zo rond 2006/7 vindt er een omslag plaatsen in het denken over de rol van landbouw – en van landbouwkundig onderzoek. Na jarenlang veronachtzamen van de landbouwsector publiceert de Wereldbank in 2007 zijn ‘World Development Report 2008’ dat geheel gewijd is aan ‘Agriculture for Development’. Daarin valt te lezen dat landbouw cruciaal is voor het bereiken van de eerste van de Millennium Ontwikkelingsdoelen: de halvering van het aantal mensen dat leeft in extreme armoede. In het rapport wordt volmondig erkend dat – zeker in geval van Afrika bezuiden de Sahara, maar ook in Azie –productiviteitsgroei in de landbouw essentieel is voor het stimuleren van de groei in andere economische sectoren. Tegelijkertijd mag die hoognodige productiviteitsgroei niet leiden tot verdere aantasting van natuurlijke hulpbronnen.

Bij verschijnen is het World Development Report onverwacht actueel. Na decennialange daling stijgen de prijzen voor landbouwproducten in eind 2007 in vrij korte tijd tot ongekende hoogten. Directe aanleiding zijn de tegenvallende graanoogsten in Rusland en de stijging van de olieprijzen, maar op de achtergrond spelen andere ontwikkelingen, waaronder het gebruik van agrarische grondstoffen voor (gesubsidieerde) biobrandstof in Europa en de Verenigde Staten en de rol van financiële instellingen, zoals index- en hedgefondsen die uit zijn op snelle winst en daarmee de gezapige rust op de termijnmarkten voor graan en andere grondstoffen verstoren. Het effect van de prijsstijging wordt nog versterkt doordat graan-exporterende landen een exportstop afkondigen uit angst dat ze hun eigen bevolking niet kunnen voeden. Die angst is wel begrijpelijk, want in een aantal landen komt het tot voedselrellen.

Enkele jaren later in 2011 dient zich een tweede, nog sterkere stijging van de voedselprijzen aan, wederom voornamelijk veroorzaakt door een stijging van de prijs van granen en van suiker. Ook nu weer was het de groeiende vraag naar biobrandstoffen in de Verenigde Staten (met maïs als grondstof) en Brazilië (met suiker als grondstof). Een onderliggende trend was de gestaag groeiende vraag naar vlees in de opkomende industrielanden. Aan de aanbodzijde hadden Rusland, Oekraïne en Kazakstan te kampen met droogte waardoor de opbrengsten van tarwe ongeveer een kwart lager waren dan in andere jaren. Het effect van de stijgende voedselprijzen bleef deze keer niet beperkt tot rellen, maar leidde volgens sommige analisten tot politieke instabiliteit in Noord-Afrika en het Midden-Oosten, uitmondend in de Arabische Lente.

De prijspieken en de daaropvolgende maatschappelijke onrust lijken het einde in te luiden van de ‘verwaarlozing’ van de agrarische sector. Voedselzekerheid stijgt met stip op de maatschappelijke agenda als de FAO voorrekent dat de groei van de bevolking en van de welvaart tot 2050 bijna een verdubbeling van de voedselproductie vereist. Later wordt dat teruggeschroefd tot zeventig procent, maar het blijft een uitdaging, omdat die groei bij voorkeur gerealiseerd moet worden met minder vervuiling en binnen het bestaande areaal.

 

Visies lopen uiteen

Binnen Wageningen ontstaat een stevige discussie over hoe die uitdaging het hoofd te bieden. In zijn rede bij de Opening van het Academisch Jaar 2012/13 gooit Aalt Dijkhuizen de knuppel in het hoenderhok met zijn stelling dat alleen met intensieve landbouw de groeiende wereldbevolking kan worden gevoed en het milieu worden gespaard. “We hebben geen andere keus dan de productiviteit te verhogen en de efficiency te verbeteren,” stelde hij. “Juist daarin zijn we goed in Nederland en juist daarom is er vraag naar van China tot Chili en van Oost-Europa tot Zuid Oost Azië.”

De stellingname van Dijkhuizen roept veel kritiek op, zowel in den lande als binnen de universiteit. Een deel van de kritiek richt zich op het feit dat Dijkhuizen zich zo expliciet heeft uitgesproken voor een bepaalde ontwikkelingsvisie. “In Wageningen zijn ook andere geluiden over duurzaamheid te horen dan dat van Dijkhuizen”, zei hoogleraar Gewasfysiologie Paul Struik in een artikel in dagblad Trouw. “Vele collega’s met mij zouden graag zien dat een voorzitter van een pluriforme universiteit zich genuanceerder uitdrukt.”

Ook anderen bekritiseren de visie die Dijkhuizen uitdraagt. Kritische studenten die demonstreerden tijdens de lezing stelden dat het wereldwijde voedselvraagstuk niet zozeer een productieprobleem als wel een probleem van distributie en logistiek om het voedsel te krijgen op plekken waar dat het meest nodig is. Als we minder vlees eten en verspilling tegengaan is er meer dan voldoende voedsel voor iedereen. Ook de Wageningse hoogleraar Farming Systems Ecology, Pablo Tittonell verzet zich tegen het oude model – ‘diepgeworteld bij wetenschappers van de groene revolutiegeneratie’ – dat intensivering per hectare en per dier de oplossing is voor het wereldvoedselvraagstuk. Hij pleit voor een vorm van landbouw die optimaal gebruik maakt van de mogelijkheden die de natuur biedt, zonder veel externe inputs in de vorm van kunstmest, bestrijdingsmiddelen en (fossiele) energie.

Martin van Ittersum, hoogleraar Plantaardige Productiesystemen toonde zich toen al niet gelukkig met de polarisatie in het debat over voedselzekerheid met aan de ene kant een pleidooi voor schaalvergroting en intensivering en aan de andere kant een pleidooi voor kleinschalige, biologische landbouw met weinig of geen kunstmest. “Het is een versimpeling van de werkelijkheid. Mondiale voedselzekerheid is een ingewikkelde zaak en er is geen ultieme manier om landbouw te bedrijven die goed is voor alles en iedereen.”

Vanuit zijn bezorgdheid over de identiteitscrisis in de Wageningse agronomie, raakte Van Ittersum begin deze eeuw betrokken bij de interdisciplinaire workshops, die het Noord-Zuid Centrum organiseerde over ontwikkelingsvraagstukken. Samen met onderzoekers uit andere vakgebieden boog hij zich over het vraagstuk van de “Long term global availability of food: continued abundance or new scarcity”. De discussies mondden uit in een lang artikel in NJAS, het Wageningen Journal of Life Sciences, met de gelijkluidende titel, waarin voor het eerst agronomie en economie werden gecombineerd voor een analyse van het wereldvoedselvraagstuk. De conclusie van de onderzoekers is dat het biofysische potentieel voor de productie van biomassa groot genoeg is om aan de vraag te voldoen, maar dat dat theoretisch maximum niet gerealiseerd kan worden vanwege socio-economische mechanismen. Van Ittersum nu: “Voor mij was het een bijzondere ervaring om zo’n complex vraagstuk van verschillende kanten te bestuderen.”

 

Geen eenduidige oplossing

Volgens Van Ittersum is er – zoals gezegd – geen eenduidige oplossing voor het voedselvraagstuk. “De extra vraag naar voedsel, die voorspeld is door de FAO, komt voor een belangrijk deel uit Afrika en Zuid-Azië. Als je daarin wil voorzien, zul je de landbouw in die streken dus veel productiever moeten maken en dus intensiveren. Het beste is om voedsel niet over de wereld te slepen, maar zoveel mogelijk te produceren daar waar het nodig is. Vooral zich ontwikkelende landen moeten zoveel mogelijk zelfvoorzienend zijn, ook al omdat landbouw een motor is voor economische ontwikkeling. Import van voedsel is duur en bovendien maak je je als land afhankelijk van allerlei geopolitieke ontwikkelingen waar je weinig of geen invloed op hebt.”

Vanuit die filosofie nam Van Ittersum, samen met de Amerikaanse hoogleraar agronomie Ken Cassman, in 2010 het initiatief tot het maken van de ‘Global Yield Gap Atlas’, een atlas waarin per land en per gewas wordt aangegeven wat het verschil is tussen de potentiele en de feitelijke opbrengst. De potentiële opbrengst (yield) wordt berekend met behulp van verfijnde gewasmodellen, waarbij wordt uitgegaan van de optimale beschikbaarheid van water – in geval van irrigatie –  nutriënten en bescherming tegen ziekten en plagen. In Nederland is de kloof tussen theoretische en feitelijke opbrengst voor de meeste gewassen minimaal, zo rond de 20 procent.

Van Ittersum: “Verder verkleinen van de yield gap heeft bij ons niet zoveel zin omdat de financiële en milieu kosten meestal niet opwegen tegen de extra opbrengsten. We kunnen beter inzetten op het verlagen van de milieubelasting. In Afrika en in Zuid-Azië ligt dat anders. Daar is de yield gap soms wel tachtig procent en kun je met relatief eenvoudige maatregelen de opbrengsten flink laten stijgen.”

Als voorbeeld noemt hij de teelt van mais, basisvoedsel in grote delen van Afrika ten zuiden van de Sahara. Momenteel liggen de opbrengsten rond de anderhalve à twee ton per hectare, maar uit berekeningen blijkt dat die kan stijgen tot acht a negen ton zonder irrigatie, dus afhankelijk van tijdstip en hoeveelheden regen die er valt. Voorwaarde is wel een optimale voorziening met nutriënten door het toedienen van een mix van kunstmest en organische mest. Ook het inzaaien van een stikstofbindend gewas, zoals bonen, met maïs als volggewas leidt tot stijging van de opbrengst. Van Ittersum: “Op die manier kun je de bodemvruchtbaarheid verbeteren, zelfs van bodems die door jarenlang uitboeren onbruikbaar zijn geworden.”

In biologische landbouw zonder kunstmest ziet hij weinig heil. “Heel veel Afrikaanse landbouw is naar de letter vrijwel biologisch. Wijzelf, maar ook een aantal andere onderzoeksgroepen in de wereld hebben daaraan gerekend en gemiddeld komen we uit op een opbrengst die 20 tot 25 procent lager is als je veld op veld vergelijkt. Tel je daar ook de hectares bij op die nodig zijn voor de productie van natuurlijke meststoffen, bijvoorbeeld dierlijke mest of de teelt van stikstofbindende gewassen dan valt de vergelijking nog ongunstiger uit voor biologische landbouw.”

 

Belemmerende factoren

Om de yield gap te verkleinen is intensivering dus noodzakelijk, maar dat wil, aldus Van Ittersum, niet zeggen dat overal ter wereld het Nederlandse model moet worden ingevoerd. “Ook kleine boeren met twee of drie hectaren kunnen de yield gap fors verkleinen. Je moet alleen goed kijken waar de belemmerende factoren zitten. Vanuit het gewas gezien is het probleem vaak gebrek aan nutriënten en/of water of te veel ziekten en plagen en dat komt door te weinig inputs of onvoldoende gewasbescherming. In feite dus verkeerd management. De oorzaken van dat niet perfecte management zijn vaak weer economisch, politiek of infrastructureel. Het is dus een heel gelaagde problematiek. Daardoor is er ook niet een universele oplossing, je moet echt van plaats tot plaats kijken waarom de yield gap zo groot is.”

De introductie van de Yield Gap Atlas in 2010 heeft behoorlijk wat impact gehad. Met steun van de Bill & Melinda Gates Foundation zijn tussen 2011 en 2016 voor 55 landen de yield gaps in de belangrijkste productiegebieden en voor de belangrijkste voedselgewassen in kaart gebracht. Het doel is om dat voor alle landen te doen. Om te voorkomen dat het een theoretische exercitie wordt, wordt veelvuldig gebruik gemaakt van onderzoekers ter plekke die gegevens verzamelen en valideren. Mede daardoor is het yield gap denken breed geaccepteerd, niet alleen bij agronomen, maar ook in het beleid.

Van Ittersum: “De huidige yield gap is gebaseerd op wat biofysisch mogelijk is. Je kijkt welke opbrengst haalbaar is en wat er moet gebeuren om die opbrengst te realiseren. Wat mij betreft, is dat de eerste stap. Momenteel bekijken we met economen hoe je het concept ook kunt gebruiken om in kaart te brengen welke sociaaleconomische en infrastructurele belemmeringen de yield gap in stand houden. Je kunt de kloof tussen potentiële en werkelijke opbrengst bijvoorbeeld ook verkleinen door een weg aan te leggen, waardoor boeren hun producten naar de markt kunnen brengen.”

Volgens Van Ittersum is in Afrika en Zuid-Azië ternauwernood voldoende (potentiële) agrarische productiecapaciteit beschikbaar om de verwachte groei van de bevolking (een verviervoudiging in Afrika deze eeuw) op te vangen. De vraag is of het lukt om de agronomische en in samenhang daarmee ook de sociaaleconomische en politieke bottlenecks weg te nemen. Van Ittersum: “Alleen inzetten op opbrengstverhoging is bovendien niet genoeg. Tegelijkertijd moet de milieubelasting als gevolg van de voedselproductie worden beperkt. Voor een deel door het tegengaan van verspilling, voor een deel ook door het beïnvloeden van de vraag naar voedsel, meer specifiek de vraag naar vlees. Maar vooral ook door de fouten te voorkomen die we in Europa en China hebben gemaakt met bijvoorbeeld overbemesting en eenzijdige gewasbescherming. De kunst is om maximaal gebruik te maken van ecologische principes en daarbij kunnen we zeker iets leren van de biologische landbouw.”

 

Food or feed debat

In discussies over het wereldvoedselvraagstuk speelt de productie en consumptie van vlees inderdaad een bijzondere, om niet te zeggen, een hoofdrol. Los van de discussie over het welzijn van landbouwhuisdieren – waar we hier niet op ingaan – gaat het daarbij vooral om de milieu-impact in de vorm van landgebruik en de bijdrage van de veehouderij aan de opwarming van het klimaat. Het maatschappelijk debat hierover werd in 2006 ingeluid door het FAO-rapport ‘Livestock’s long shadow: environmental issues and options’. Daarin beschreven Henning Steinfeld en zijn mede-auteurs de impact van de veehouderij op milieu, natuur en biodiversiteit. Op basis van de verwachte groei van de bevolking en de stijgende inkomens gingen ze ervan uit dat de mondiale vraag naar vlees en zuivel de komende vijftig jaar zal verdubbelen.

Volgens hun berekeningen is de veehouderij verantwoordelijk is voor 18 procent van de wereldwijde uitstoot aan broeikasgassen – meer dan de transportsector. De belangrijkste bronnen zijn opboeren en flatuleren van methaan door herkauwers, de vorming van lachgas (N2O) uit dierlijke mest en het kappen van oerwouden voor de teelt van soja en maïs. Ook zou zeventig procent van het landbouwareaal in de wereld worden gebruikt voor de productie van veevoer. Een kanttekening daarbij is dat het voor een groot deel gaat om graasland dat voor weinig anders geschikt is dan de productie van gras. Voor een deel echter gaat het ook om land waar gewassen worden geteeld (graan, bonen) die ook geschikt zijn voor menselijke consumptie.

Impliciet refereerden de auteurs daarbij aan het al langer lopende ‘food feed’-debat, dat draait om de vraag hoe zinnig het is om plantaardige eiwitten om te zetten in dierlijke eiwitten. Immers, directe consumptie van plantaardige eiwitten is ecologisch gezien factoren efficiënter: 2 voor kippenvlees, 5 voor varkensvlees en 12 voor rundvlees. Los daarvan leidt overbegrazing van graaslanden in grote delen van de wereld tot bodemdegradatie en erosie, terwijl de intensievere vormen van veehouderij leiden tot vervuiling van bodem, water en lucht (ammoniak).

 

‘Meat the truth’

Het verschijnen van het rapport van Steinfeld c.s. was voor de Partij voor de Dieren aanleiding om de film ‘Meat the Truth’ uit te brengen, volgens het persbericht als ‘aanvulling op eerdere klimaatfilms die de grootste oorzaak van de opwarming van de aarde buiten beschouwing lieten’. Bij de première liet partijleider Marianne Thieme zich voorrijden in een Hummer, waarbij ze verklaarde dat een vegetariër in een Hummer nog altijd beter is voor het milieu dan een vleeseter op de fiets. Een Hummer is de civiele variant van de Humvee, een militair terreinvoertuig en is berucht om zijn brandstofverbruik. Daarnaast zou voor de productie van vlees zestien keer meer landoppervlak nodig zijn dan voor de productie van een vergelijkbare hoeveel plantaardig voedsel.

Op verzoek van de vaste commissie voor landbouw in de Tweede Kamer hielden Wageningse onderzoekers de beweringen die in de film Meat the Truth werden gedaan tegen het licht. In het rapport, dat begin 2008 werd gepubliceerd, staat dat de film weliswaar geen grote fouten bevat, maar dat een aantal beweringen enige nuancering verdienen. Zo is niet duidelijk of en zo ja welk deel van de CO2-uitstoot door ontbossing aan de veehouderij moet worden toegeschreven.

De film maakt evenmin onderscheid tussen de verschillende diersoorten (kip, varken, rund) en het verschil in effect dat de productie ervan heeft op het klimaat. Zo blijkt het verschil in klimaateffect tussen rund- en kippenvlees groter dan tussen kippenvlees en bonen. Bovendien blijken er grote verschillen te zijn tussen verschillende houderijsystemen. Zo stoten Denemarken en Nederland met hun intensief beheerde systemen slechts de helft uit aan CO2-equivalenten per ton vlees dan het wereldwijde gemiddelde.

De onderzoekers nuanceerden ook de beweringen in ‘Meat the Truth’ over landgebruik voor de productie van vlees – een thema dat relevant is voor de discussie over de wereldvoedselvoorziening. Volgens hen was die niet correct, omdat er geen rekening werd gehouden met het feit dat een groot deel van het oppervlak dat wordt gebruikt voor dierlijke productie, niet geschikt is voor het leveren van plantaardige producten voor humane consumptie. Kort gezegd: koeien eten gras, mensen niet. Het zou beter zijn om een vergelijking te maken op basis van consumeerbaar eiwit of consumeerbare energie. Daarbij moest ook rekening worden gehouden met het feit dat kippen, varkens en koeien met reststromen uit de voedingsmiddelenindustrie zoals aardappelschillen uit de frietfabriek, bierbostel van de brouwerij en sojaschroot afkomstig van de bereiding van spijsolie.

 

Reststromen benutten

Volgens Imke de Boer, hoogleraar Dierlijke Productiesystemen ligt daarin de sleutel om te komen tot een veehouderij die past in een duurzame voedselvoorziening. “We moeten afscheid nemen van de mantra dat de productie van dierlijke eiwitten omhoog moeten om aan de groeiende vraag te voldoen. Het is niet duurzaam om twee of meer kilogram plantaardig eiwit te gebruiken dat geschikt is voor menselijke consumptie om een kilogram dierlijk eiwit te produceren. In plaats daarvan moeten we naar een systeem, waarbij de veehouderij wordt ingezet om reststromen tot waarde te brengen.”

Dat is nog niet zo eenvoudig. Afval uit de grootkeukens van restaurants, ziekenhuizen en andere instellingen verdwijnt in westerse landen in ieder geval in de gft-bak en wordt uiteindelijk gecomposteerd. Vroeger werd het opgevoerd aan varkens en kippen, maar dat is sinds 2002 verboden in de Europese Unie vanwege het risico op infectieziekten, zoals mond- en klauwzeer en varkenspest. Door opheffen van het verbod zou wereldwijd 1,8 miljoen hectare landbouwgrond minder nodig zijn voor de productie van veevoer. “Technisch kun je die reststroom terugbrengen in de voedselketen”, zegt De Boer, “mits je het voldoende verhit.”

Hetzelfde geldt voor diermeel, gemaakt van slachtafval, waarvan het hergebruik als diervoeder in 2000 werd verboden, vanwege het risico op BSE bij runderen en een variant van de hersenziekte Creutzfeld-Jacob bij mensen. Momenteel wordt het grotendeels gebruikt als brandstof in cementovens en elektriciteitscentrales. Bij voldoende verhitting zou het eiwitrijke diermeel ook voer voor varkens en kippen kunnen worden gebruikt. Of, als dat onethisch wordt gevonden, als voer voor vissen. Of als voer voor insecten – die dan vervolgens weer als veevoer kunnen dienen.

Volgens De Boer is het ook duurzaam om herkauwers vooral met gras te voeren, in elk geval met gras uit gebieden, waar geen akkerbouw mogelijk is, zoals de Nederlandse veenweidegebieden in Noord- en Zuid-Holland en Friesland. Door melkkoeien te houden op deze gronden wordt er meer (dierlijk) eiwit geproduceerd dan bij gebruik ervan voor de teelt van plantaardige eiwitten die voor de mens verteerbaar zijn. Wereldwijd is zo’n twee derde van het landbouwareaal grasland, maar dat wil niet meteen zeggen dat die gronden wel geschikt zijn voor veeteelt. Daarbij spelen ook andere factoren een rol zoals het risico op bodemdegradatie en erosie. Wel is het zinnig om grasland zoveel mogelijk grasland te laten, gezien de enorme hoeveelheden koolstof die daarin zijn opgeslagen. Het areaal marginale gronden, die zich lenen voor veeteelt wordt geschat op circa 1,7 miljard hectare, minder dan de helft van het areaal dat er momenteel voor wordt gebruikt.

 

Minder vlees beter dan geen vlees

Alles bij elkaar opgeteld leidt de consumptie van een bescheiden hoeveelheid dierlijke eiwitten tot een efficiënter landgebruik dan een vegetarisch of veganistisch dieet, zegt De Boer. Volgens berekeningen die in haar groep zijn gemaakt levert het optimaal inzetten van reststromen en van gras voldoende op om elke wereldbewoner in 2050 te voorzien van circa 20 gram dierlijke eiwitten per dag. Dat is ongeveer een derde van de dagelijkse eiwitbehoefte. In de overige twee derde kan dan worden voorzien met plantaardige eiwitten.

Blijft de vraag of een vegetariër in een Hummer minder bijdraagt aan de opwarming van de aarde dan een vleeseter op de fiets. “Dat weten we nog niet”, zegt De Boer. Duidelijk is wel dat de schatting van 18 procent van de CO2-emissie, die genoemd is in het rapport Livestock’s Long Shadow uit 2006 te hoog is. Tegenwoordig wordt uitgegaan van een bijdrage van circa 14 procent. Daar staat tegenover dat goed beheerde graaslanden een bijdrage kunnen leveren aan de opslag van koolstof in de bodem. Dat is echter sterk afhankelijk van klimaat, bodemkwaliteit en beheer. Ontwatering van veenweidegebieden, zoals in Nederland gebeurt, leidt tot meer uitstoot van CO2 door oxidatie van het veen. Het is complex, zegt De Boer. Een complexiteit die wordt gereflecteerd in de titel van een rapport van een aantal onderzoeksinstituten: ‘Grazed and confused’.

 

Beïnvloeden van de vraag

Uit het voorgaande blijkt dat de discussie over wereldvoedselzekerheid in Wageningen, maar ook elders, de afgelopen jaren is veranderd. Het is nog maar een paar jaar geleden dat verhoging van de productiviteit het enige antwoord kon zijn op de groeiende vraag naar voedsel in het algemeen en dierlijke eiwitten in het bijzonder. Inmiddels is een verschuiving zichtbaar in de richting van het beïnvloeden van de vraag. “Nuttig en nodig”, vindt agrarisch econoom Niek Koning, “maar is het voldoende?” Het blijkt een retorische vraag. “Bevolkingsexperts constateren tot hun schrik dat de demografische tijdbom in Afrika, anders dan die in Azië, niet vanzelf wordt ontmanteld. In Afrika leven nu 1,2 miljard mensen. In 2050 zijn dat er naar verwachting 2,5 miljard en in 2100 4,4 miljard (..)Wie gaat al die Afrikanen straks voeden?”, schrijft hij. Weliswaar is het technisch mogelijk dat Afrika in de eigen voedselbehoefte voorziet, maar dat technisch potentieel wordt nauwelijks benut. Het zijn vooral sociaaleconomische en politieke belemmeringen die het verkleinen van de ‘yield gap’ verhinderen. Het gevolg is dat Afrika – om bij dat continent te blijven – steeds afhankelijker wordt van geïmporteerd voedsel en daardoor ook steeds gevoeliger voor prijsstijgingen.

De remedie is volgens Koning om in te zetten op een beleid waarmee de internationale markten worden gestabiliseerd, bijvoorbeeld door agrarische producten uit de markt te halen als de prijs beneden een bepaald niveau daalt en bij stijging boven een bepaald niveau weer op de markt te brengen. Om ervoor te zorgen dat de lokale productiviteit stijgt, en boeren durven te investeren, zouden arme landen import van agrarisch producten uit andere landen zonder repercussies moeten kunnen beperken. Daarnaast zouden landhervorming en ondubbelzinnige registratie van landeigendom moeten worden gestimuleerd. Tenslotte zouden boeren hun marktmacht en politieke invloed moeten vergroten, bijvoorbeeld door de oprichting van coöperaties en boerenbonden. Een integrale aanpak dus.

Volgens Van Ittersum zullen we alle zeilen bij moeten zetten om ervoor te zorgen dat er voldoende voedsel wordt geproduceerd daar waar het nodig is. “Het potentieel is er wel, maar lukt het om de technische, sociale en economische belemmeringen weg te halen om dat potentieel te benutten? En om tegelijkertijd de milieubelasting drastisch te verminderen? Ik ben daar niet optimistisch of pessimistisch over. Het is meer zo dat er geen alternatief is dan vanuit verschillende disciplines te werken aan oplossingen die passen bij de omstandigheden ter plekke.”

 

Gepubliceerd in ‘Metamorfose’, Wageningen UR 1993 – 2018, Martijn de Groot en Joost van Kasteren, Wageningen Academic Publishers, voorjaar 2018